Cromvoirt – Den Bosch

Het wordt een warme, heiige junidag in 1956. Het is al drukkend en ik fiets van Cromvoirt naar Den Bosch voor het toelatingsexamen voor het Sint-Janslyceum. In mijn tas mijn nieuwe vulpen, die ik voor mijn Plechtige Communie heb gehad. In de Vughterstraat is het braderie: alle winkels hebben hun waar in vrolijke kramen op het trottoir uitgestald. Voor Robeerst liggen Perzische tapijten en voor slagerij Van Lith staat een rek met gerookte worsten.

In de St. Jozefstraat ga ik door de poort van het portierhuisje en zet mijn fiets in de fietsenstalling. Aan de andere kant van de Dieze zie ik door een raam glazen instrumenten en reageerbuizen. Voorwerpen die ik ken uit het laboratorium van professor Barnabas uit Suske en Wiske. Dat moet het scheikundelokaal zijn. Nu begint het leven echt!
Het examen vindt plaats in het tekenlokaal met gipsen koppen en vazen op planken. Mijn nieuwe pen doet het niet. Ik draai aan de knop, mijn vingers nat van het zweet krijgen geen vat. Er lekt iets; van de surveillant krijg ik een nieuwe pen. Een paar weken later prijkt mijn naam in de krant onder het kopje ‘geslaagd voor het toelatingsexamen R.K. Lycea’.

Vanaf september fietste ik dus dagelijks met mijn enorme boekentas naar klas 1E. Heen door de polder via Deuteren en terug door de Loonsebaan. Wij buitenleerlingen kwamen altijd op tijd, zelfs in barre winters, en we werden ten voorbeeld gesteld aan de jongens die in de binnenstad woonden. Die noemden ons in het begin minachtend boeren. Daarom verwijderde je zorgvuldig alle kenmerken van de buitenleerling. Die stomme regenbroek trok je uit voor je de stad inreed: waardoor je toch nog met een kletsnatte broek in de les zat.

1956 klas 1E

Tussen twee milieus

Ik was de enige uit mijn milieu die mocht ‘doorleren’. De meest gebruikelijke weg was dan dat je naar de kweekschool ging om later ‘mister’, onderwijzer, te worden. Maar op een avond was het Hoofd der school bij ons thuis gekomen om mijn ouders te bewegen om me naar het lyceum te laten gaan. Toen ik later bij klasgenoten thuiskwam, trof ik daar een heel andere wereld aan. Een moeder die in een ‘zondagse jurk’ met thee en koekjes klaar zat. Ik zag daar op tafel ook andere kranten liggen dan Het Huisgezin. Ik keek daar geweldig tegen op. Er gingen geruchten dat in een van de paralelklassen zonen van de échte Bossche elite zaten. Uit het interview met Frans Corstens van enkele maanden geleden blijkt dat hier een kern van waarheid in zat.

Jongens en meisjes

In Cromvoirt had ik op een school gezeten met drie leerkrachten, die ieder twee klassen in één lokaal onder hun hoede hadden. En daarin zaten jongens én meisjes. Nu liep je met alleen maar jongens over een cour met uitzicht op het Redemptoristenklooster. Die strenge scheiding maakte dat de tocht naar het biologielokaal van meneer Sedee, gelegen in het Marialyceum met uitzicht op de Sint-Jan, een ware belevenis werd. Al op het bruggetje over de Dieze begon je op je houding te letten. Het begrip cool was nog niet zo ingeburgerd, maar je probeerde toch al een zekere nonchalance in je houding aan te nemen als je over de meisjescour liep. Nog helemaal nagloeiend zat je dan in het amfitheater van Sedee en kwam pas weer bij je positieven als deze met zijn karakteristieke stem zei: ‘Vertellumenis Slegers: welke tweezaadlobbigen hebben een vergroeidbladige bloemkroon?’

Aan het eind van de middagpauze stelden wij jongens ons op in de Hinthamerstraat onder de boogjes met de tekst ‘De Groote Bossche sinds 1880′. Dat was toen nog een echte galerij, waar je bij regen lekker droog stond om de meisjes van het Marialyceum voorbij te zien komen.

Zij waren altijd heel druk in gesprek over leraren, huiswerk en Pat Boone dachten wij en hadden totaal geen oog voor ons. Wij spraken over serieuze zaken als de Tour de France en de film Les Tricheurs die onder de titel Zondaars in spijkerbroek in de Luxor draaide. Sommige van ons die er ‘boven de achttien’ uitzagen hadden hem gezien. Zij hadden nog dagenlang een wat afwezige blik. Ja, dat waren daar toestanden in Parijs, dan was het hier maar behelpen, zeiden zij terwijl zij de flanerende paardenstaarten, houtje-touwtjesjassen en Schotse plooirokken bekeken.

Gelukkig werd ons op dansschool Voeten geleerd hoe de beschaafde omgang tussen de seksen behoorde te verlopen. Daar werd geleerd hoe je als jongen die onbereikbare wezens moest benaderen en hoe je met klamme handen en onwillige voeten samen het strikte danstempo van Wenn der weisse Flieder wieder blüht diende te volgen.

De R.K. Lycea deden in die tijd mee aan culturele ontmoetingen met andere OMO-scholen in Brabant. In 1957 excelleerde de school in de nieuwe schouwburg van Roosendaal met een stuk van Jan Engelman ‘Jan Klaassen of Om de dooie dood niet’. Het stuk werd in 1958 nog viermaal opgevoerd in Den Bosch ter gelegenheid van het veertigjarig jubileum van de school. Wij, onder in de orkestbak, vormden een eigen wereld. Ik speelde trompet, maar daar zaten ook meisjes die viool speelde. Dat was heel andere koek. Mijn eerste nummer dat ik kon spelen was Ik sta op wacht; twee van die meisjes begonnen in elke pauze duetjes te spelen. Mijn collega-trompettist, bij wie ze thuis een vleugel hadden, sprak wat badinerend over die Telemann-meisjes. En ik wist niet eens wie Telemann was. Enkele maanden later dronk ik bij een van die Telemann-meisjes thee op de Ophoviuslaan, mijn klim op de sociale ladder was nu echt begonnen.

1962 eindexamenklas HBS-B, met mevrouw Wentholt, lerares Engels

Van Den Bosch naar Tilburg

Zeer vereerd was ik toen leraar Sjef van Balkom mij vroeg om bij het leggen van de eerste steen van de nieuwbouw op Zuid op 21 maart 1961 ‘A Trumpet Tune’ van Purcell te spelen.
Maar ik zou het nieuwe gebouw nooit als leerling binnengaan, want na mijn eindexamen in 1962 ging ik naar Tilburg om sociologie te studeren. Zo kwam ik toch nog in een nieuw gebouw: de splinternieuwe universiteit aan het eind van de Cobbenhagenlaan.

Cees Slegers, examenjaar 1962

@Nieuwsbrief 2, juni 2025